Drie maanden lang wist niemand bij de bank haar naam. Ze praatte niet, klaagde niet, vroeg niet eens om hulp. Ze was gewoon … daar.
Een delicate figuur, gekleed in een coltrui en een hoofddoek, die stilletjes door de marmeren gangen glijdt, stilletjes de rotzooi van de dag wegvegen. Ze poetste de vloeren totdat ze elk stukje licht weerkaatsten, verwijderde vingerafdrukken van elk metalen oppervlak en liet een geur van citroen en frisse lucht achter. Het soort netheid dat niet alleen vuil wist-het verzachtte de kamer.
De meeste werknemers negeerden haar. Sommigen waren wreed.
“Hé, stom meisje!”een jonge lening officier bespotte op een middag, wijzend op een vlekkeloze hoek. “Je hebt een plekje gemist.”
Ze zuchtte rustig, pakte haar doek op en ging verder. Geen woorden. Geen reactie.
Anderen fluisterden achter haar rug. Het is eng, hoe ze nooit praat. Misschien is ze er niet helemaal.
Op haar loonlijst stond de naam Aleptina. Weinigen gebruikten het.
Niemand vroeg waar ze vandaan kwam. Ze heeft het nooit aangeboden.
Ze wisten niet dat ze ooit een stem had-en een leven vol belofte.
Jaren geleden was ze Alia, een jonge lerares die van kinderen en schilderen hield. Haar appartement was gevuld met aquarellen en potten met penselen. Het leven was bescheiden, maar warm.
Tot het vuur.