Mijn gezicht brandde, mijn tranen stroomden onbedaarlijk. Ze wilden niet stromen, noch door het brandende gevoel, noch door de vernedering. Ik protesteerde constant: « Hung… ik voel me echt misselijk… », maar hij gaf niet op. In de slaapkamer viel hij, sloeg de deur dicht en liet me trillend op de bank achter.
Die nacht, in een koortsachtige razernij, drong de waarheid tot me door: de man die ik puur noemde, heeft nooit van me gehouden. Hij zag me nooit als een partner, alleen als een metgezel.
‘s Ochtends, onder de grond, is er geen ontkomen aan. Met trillende draden, maar stevig losgekoppeld, gescheurd, papieren verwijderd en weggehaald. Toen ik de woonkamer binnenkwam, zei ik onbewogen:
« Opgehangen, ik zal overleven. Ik zal niet meer leven. »
Voordat Hung arriveerde, kwam mijn schoonmoeder, mevrouw Lanh, met een bulderende stem uit de keuken gerend:
« Scheiden? Wie maak je bang? Dit huis is niet het soort plek waar je zomaar wegloopt! »
Ze lieten mij de plek zien en begonnen nog harder te schreeuwen:
« Als je weggaat, ga je op straat bedelen. Niemand zal een vrouw hebben die zo nutteloos is als jij! »
Het was wéér een klap in mijn gezicht, maar deze keer deed het geen pijn. Ik richtte me op, staarde hem aan en zei kalm:
“Bedelen op straat is nog steeds mogelijk, in plaats van de schaduw van de familie te zijn.”