« Blijf liggen, » fluisterde hij, zijn adem nat van het bloed. « Ze zouden hier nog kunnen zijn. »
Boven ons hoorde ik voetstappen – het knarsen van grind, een gefluister. Ik herkende hun stemmen, zwak maar onmiskenbaar.
« Wat als ze nog leven? » Clary’s toon was scherp en geschrokken.
« Dat is niet waar, » zei Ethan emotieloos. « Niemand overleeft die val. »
Toen werd het stil. De wind ruist door de bomen.
Terwijl de zon onderging, besefte ik iets wat mij de rest van mijn leven zou achtervolgen: mijn zoon had zojuist geprobeerd mij te vermoorden.
Ik kan me niet herinneren dat ik het bewustzijn verloor, maar toen ik wakker werd, was de lucht diepblauw en de sterren verspreid als zout. Mijn lichaam schreeuwde het uit van protest. Mijn rechterbeen was verdraaid en gezwollen; mijn ribben deden pijn bij elke ademhaling. Naast me ademde Michael oppervlakkig maar kalm. Zijn hand was koud, maar zijn greep op de mijne liet nooit los.
“We hebben hulp nodig,” mompelde ik.
Hij schudde zwakjes zijn hoofd. « Je kunt niet klimmen. Ik zal het proberen. »
Maar dat lukte niet. Zijn been was gebroken. We zaten halverwege de rotsachtige helling vast en waren vanaf het pad erboven niet te zien.
De nacht sleepte zich eindeloos voort, elke minuut voelde als een eeuwigheid. Ergens in de verte huilden coyotes, hun gehuil vermengde zich met de wind in het struikgewas. Ik scheurde een stuk stof uit mijn mouwen en drukte het tegen de wond op Michaels slaap. Het bloed was er al doorheen gesijpeld.
Tussen de pijngolven door speelde ik dat moment in gedachten af: Ethans gezicht, kalm en vastberaden, zonder een spoor van aarzeling. Mijn eigen zoon. De jongen die ik door koorts heen hielp, leerde fietsen, bij diploma-uitreikingen oplette. De jongen die me zo stevig omhelsde dat ik dacht dat mijn ribben zouden breken.