De avond was zo gewoon geweest dat het bijna fragiel aanvoelde, als glas dat kon versplinteren als ik er te lang naar staarde. Ik was de laatste afwas aan het doen in de kleine keuken van ons bakstenen huis in Saint Albans. Mijn zoon, Oliver, speelde bordspellen met de kinderen van de buren, en mijn man, Gregory, was naar buiten gegaan om boodschappen te halen. Het was stil in huis, op het zwakke gezoem van de kraan en het tikken van de oude klok boven de voorraadkastdeur na.
Het was in die stilte dat ik het voelde. Er stond iemand achter me. Ik draaide me snel om, het water druppelde van mijn handen. Mijn schoonvader, Leonard, was daar. Zijn gezicht was bleek en zijn ogen rusteloos als een opgejaagd dier.
‘We moeten praten,’ fluisterde hij, en hoewel de woorden zacht waren, sneden ze door de lucht als een mes.
Ik knipperde verward met mijn ogen. « Waarover praten? » vroeg ik, terwijl ik mijn vochtige handpalmen aan een theedoek afveegde.
Leonard kwam dichterbij. Zijn stem was zacht, bijna samenzweerderig. « Luister naar me zolang je zoon er niet is. Pak de hamer. Ga naar de badkamer boven. Sla de tegel achter het toilet kapot. Laat Gregory het niet weten. »
Een geschrokken lachje ontsnapte aan mijn lippen. « Dat meen je niet. Waarom zou ik de badkamermuur vernielen? Gregory heeft er zelf aan gewerkt en we zijn van plan dit huis binnenkort te verkopen. »