Jenny bleef stil. Ze had lang geleden al geleerd dat het verdedigen van vriendelijkheid zelden verbitterde harten verzachtte.
Op een ochtend riep Mark, de manager, haar bij zich op zijn kantoor.
« Ik heb je met dat kind in de gaten gehouden, » zei hij streng. « We kunnen geen gratis maaltijden uitdelen. Slecht voor de zaken. »
« Ik betaal ervoor, » antwoordde Jenny snel.
« Van je fooien? Daar kun je amper je huur mee betalen. »
« Het is mijn keuze », zei ze vastberaden.
Mark keek haar aan en zuchtte toen. « Prima. Maar als het je werk beïnvloedt, houdt het op. »
Vanaf dat moment stopte Jenny elke ochtend een deel van haar fooien in de kassa om de maaltijd van de jongen te bekostigen.

Op een donderdag kwam de jongen niet.
Jenny bleef naar de deur kijken, een knoop in haar borst trok samen. Ze zette toch maar een bord pannenkoeken bij zijn tafel neer. Maar hij kwam niet opdagen.
De volgende dag, nog steeds niets. Toen een week. Toen twee. In de derde week voelde Jenny een pijn die ze niet kon verklaren. Ze had zijn naam niet eens geweten, maar zijn afwezigheid had het restaurant uitgehold.
Iemand plaatste een foto online van de lege tafel en spotte: « Rosie’s Diner serveert nu eten aan onzichtbare kinderen. » De reacties waren nog wreder: ze noemden het een stunt en beweerden dat ze voor de gek was gehouden. Voor het eerst vroeg Jenny zich af of ze naïef was geweest.
Die avond haalde ze de oude doos met souvenirs tevoorschijn van haar vader, ooit een legerarts. In zijn dagboek vond ze een bekende zin: « Vandaag een halve rantsoen gedeeld met een jongen. Misschien riskant, maar honger is overal hetzelfde. Niemand wordt arm van het delen van een brood. »
De woorden van haar vader stelden haar gerust. Vriendelijkheid zonder voorwaarden was nooit verspild.