« Dochter, dit is geen afval. Ik kan je dit niet anders geven. Het is goed dat je vandaag weggaat. Dit is wat ik jarenlang heb gespaard, plus de fiets die ik heb verkocht. Genoeg voor een kamer en werk. Ga niet terug naar dat huis. Het spijt me dat ik stil ben gebleven – ik ben te oud om met je moeder te discussiëren. Maar ik ken je. Je bent goed. Kijk niet om. — Pap. »
De laatste regel vervaagde, alsof er een druppel water op was gevallen. Anna drukte het briefje tegen haar borst. Vanachter het hek klonk de harde stem van mevrouw Helen opnieuw. Anna klemde de tas stevig vast. Het voelde alsof ze de trillende hand van de oude man vasthield – zijn zachte manier om te zeggen: Ik geloof in je.
Twee weken later huurde Anna een kleine kamer op de bovenverdieping, vlak bij het busstation.
Het golfplaten dak hield de zomerhitte vast, het raam omlijstte een web van wirwar van draden. ‘s Middags dwarrelden stofdeeltjes als gouden regen. Ze vond werk in een restaurant – waar ze kookte, serveerde en afspoelde. Elke ochtend om vijf uur warmde ze soep op, schrobde ze de vloeren en zette ze het vuilnis buiten. En elke keer dat ze een vuilniszak dichtknoopte, dacht ze aan het ‘afval’ van meneer Robert, en hoe vriendelijkheid soms verborgen moet zitten in wreedheid.
‘s Avonds vouwde ze het briefje open en streek elke vouw glad. « Kijk niet om, » mompelde ze.