De veertienjarige Emily Harper stond op de veranda, haar koffer trilde, tranen stroomden over haar wangen. De lucht in Cedar Springs, Kentucky, was fris eind september en droeg de geur van regen en gebroken beloftes met zich mee. Achter haar, door de houten deur, klonk de stem van haar moeder als een definitief vonnis.
« Je hebt dit huis te schande gemaakt, Emily. Kom niet terug. »
Emily protesteerde niet. Ze greep gewoon naar haar buik – het kleine leventje dat haar tot een buitenstaander had gemaakt – en zette de eerste stap naar verbanning.
Die nacht liep ze kilometers ver, op doorweekte sneakers, haar hart zwaarder dan haar tas. Elk licht op de veranda herinnerde haar eraan wat ze verloren had: warmte, familie, het recht om een kind te zijn. Toen een vriendelijke vreemdeling genaamd Ruth haar bibberend aantrof bij een tankstation, kon Emily nauwelijks praten. Ruth was verpleegster in een nabijgelegen stadje; ze gaf Emily een deken, een slaapplaats en – bovenal – het gevoel dat iemand haar nog steeds als persoon zag.
Maandenlang woonde Emily rustig in Ruths kleine appartement boven de wasruimte, werkte ze parttime en volgde ze avondonderwijs onder een andere naam. Toen haar dochter, Lily, die lente geboren werd, was Emily zelf nog een kind – doodsbang maar vastberaden. Ze beloofde Lily één ding: « Je zult je nooit ongeliefd voelen zoals ik. »
De jaren vermengden zich met overleven. Emily leerde werk, kinderopvang en avondlessen combineren totdat uitputting routine werd. Op haar negentiende behaalde ze haar GED (diploma voor voortgezet onderwijs). Op haar drieëntwintigste had ze haar verpleegkundediploma. En op haar achtentwintigste leidde ze een stabiel leven in Nashville – niet luxueus, maar wel veilig. Toch vroeg ze zich soms, als ze Lily instopte, af of haar moeder ooit aan haar dacht. Aan de kleindochter die ze nooit had ontmoet.
Toen ging de telefoon.