Isabelle Carter had altijd gedroomd van een rustig, eenvoudig leven. Zij en haar man Michael hadden net hun eerste kind gekregen – een jongen genaamd Ethan. Ze waren niet rijk, maar hun kleine huis was vol gelach en warmte. Het was alles wat ze ooit had gewild.
Tot die nacht werd alles haar afgenomen.
Het gebeurde op een regenachtige vrijdagavond. Michael reed van zijn werk naar huis, Isabelle en de baby lagen te slapen op de achterbank, toen er plotseling een vrachtwagen hun rijstrook op schoot. Metaal schraapte tegen metaal, glas brak – en in een oogwenk stortte Isabelles wereld in.
Ze werd wakker in een ziekenhuisbed, de geur van ontsmettingsmiddel hing in de lucht en ze voelde haar benen niet meer.
De stem van de dokter was afstandelijk maar onmiskenbaar:
« Mevrouw Carter, uw ruggenmerg is beschadigd. We kunnen niet zeggen of u ooit nog zult lopen. »
De woorden gebrandmerkt in haar geheugen.
Dagen vervaagden tot weken. Isabelle probeerde sterk te zijn voor de kleine Ethan, maar de duisternis sloop als een langzaam tij binnen. Michael bezocht hem steeds minder, voortdurend mompelend over « werk » of « zaken ». En zijn moeder – Evelyn Carter – toonde al snel haar ware aard.