Ik maakte geen bezwaar. Ik pakte mijn koffers, tekende de papieren en glipte stilletjes een appartement met één slaapkamer aan de andere kant van de stad binnen.
De volgende vier jaar waren een kwestie van langzaam overleven. Ik stortte me op mijn werk als verpleegkundige in het St. Mary’s Hospital en draaide dubbele diensten om de stilte te ontlopen. Vrienden probeerden me aan nieuwe mensen voor te stellen, maar ik kon het risico op nog een gebroken hart niet aan. Toen, te midden van al die leegte, kwam er een onverwacht lichtpuntje: mijn zoon Jacob.
Slechts een paar goede vrienden wisten van hem. Ik beschermde hem fel, alsof hij het enige goede geheim was dat de wereld me niet kon afpakken. Hem alleen opvoeden gaf me een doel in mijn leven dat ik al jaren niet meer had gevoeld – een stille verlossing van alles wat ik verloren was.
Toen, op een koele herfstmiddag, werd ik op de meest onverwachte manier ingehaald door het verleden.
Jacob en ik liepen de boerenmarkt in het stadscentrum uit, met een zak appels aan mijn zij, toen iemand mijn naam riep.
“Claire?”
Ik draaide me om en bleef stokstijf staan.
Mark stond daar, Emily’s hand vasthoudend alsof ze één persoon waren. Maar zijn ogen waren niet op haar gericht. Ze waren op Jacob, die achter me vandaan gluurde, zijn speelgoedauto stevig vastgeklemd.
Ik zal die blik nooit vergeten. De kleur trok uit zijn gezicht; zijn kaak viel op slot; zijn hand gleed uit die van Emily. Hij keek me niet aan als een ex-man. Hij staarde Jacob aan alsof hij een geest zag.
