Mijn baby was pas drie dagen oud. Ik had nog niet eens de tijd gehad om hem een naam te geven. En toch keek de man met wie ik mijn bed en dromen deelde me aan alsof ik een vreemde was. Hij zei weinig – slechts twee koude, harteloze woorden:
« DNA testen ».
En dus… moest ik bloed afnemen uit de hand van mijn pasgeboren dochter, zodat hij kon bevestigen dat het echt zijn hand was.
Drie dagen na de bevalling baadde de kraamafdeling in een zacht, goudkleurig licht. Het gehuil van pasgeborenen steeg op en neer, vermengd met het geluid van voetstappen van verpleegsters en het zachte gefluister van andere jonge moeders die hun kleintjes wiegden.
Ik hield mijn rode, kwetsbare baby dicht tegen mijn borst en keek naar haar kleine gezichtje terwijl ze vredig sliep. Mijn ogen vulden zich met tranen. Ze was van mij. Mijn vlees en bloed. De essentie van een liefde waarvan ik ooit geloofde dat die onverwoestbaar was.
En toch… na slechts drie dagen wist ik niet zeker of ik wel een echte familie had.
Javier – mijn man – stond aan het voeteneind van het bed, met zijn armen over elkaar en zijn ogen wijd open van wantrouwen.
Hij raakte de baby niet aan. Hij vroeg niet hoe ik me voelde na de pijnlijke bevalling.
Hij zweeg, een stilte die ik niet begreep.