De smeedijzeren poorten van het landhuis Aldridge stonden hoog tegen het afnemende licht, hun zwarte tralies glinsterden als koude harnassen. Weinig dorpelingen durfden er in de buurt te komen, maar die avond verscheen er een jonge vrouw met een bundel tegen haar borst geklemd. Haar stem trilde toen ze in de lucht sprak.
« Alsjeblieft, ik kan koken, vloeren schrobben, afwassen, alles. Geef me gewoon een kans. »
Een gestroomlijnde auto rolde door de poort, die even openstond. Op de grindweg stapte Edward Aldridge uit. Hij was een man die gewend was geraakt aan wanhopige vreemden die om geld of gunsten smeekten. Maar iets aan dit meisje deed hem stilstaan. Haar jurk was verschoten en versleten, haar wangen hol van de honger, en in haar ogen brandde nog steeds een vuur dat door ontbering niet was geblust.
Toen zag hij het: een halvemaanvormige moedervlek op haar kaak.
De aanblik trof hem met de kracht van een herinnering. Zijn zus Margaret was dertig jaar eerder verdwenen op een stormachtige nacht. Geruchten beweerden dat ze zwanger was. Hij herinnerde zich de pasgeborene die hij kort had gezien, gewikkeld in Margarets trillende armen, met hetzelfde litteken dat schitterde op zijn bleke huid.
« Waar heb je dat vandaan? » vroeg Edward, wijzend naar haar gezicht.
Geschrokken hief het meisje haar hand op naar de plek. « Ik ben ermee geboren. Waarom? »
« Hoe heet je? »