Het leven in het huis van meneer Evans was een wereld die Emily zich niet had kunnen voorstellen. Ze had nog nooit een tandenborstel gebruikt, een warme douche gezien of melk gedronken die niet van een gaarkeuken kwam.
Ze had moeite met wennen. Sommige nachten sliep ze op de grond naast het bed, omdat de matras « te zacht aanvoelde om veilig te zijn ». Ze propte broodjes in haar hoodie, bang dat de maaltijden zouden stoppen.
Op een middag betrapte de huishoudster haar op het inpakken van crackers. Emily barstte in tranen uit.
« Ik wil gewoon… ik wil niet meer honger hebben. »
Evans schreeuwde niet. Hij knielde naast haar neer en zei zachtjes iets wat ze nooit meer zou vergeten:
« Je zult nooit meer honger hebben. Dat beloof ik. »
Het nieuwe leven – de schone lakens, de open schoolboeken, de ontbijten vol gelach – was begonnen met één enkele vraag:
“Mag ik met je mee eten?”
Die vraag, hoe eenvoudig ook, deed de pantser van een man smelten die al dertig jaar niet meer had gehuild.
En door dat te doen, veranderde het niet alleen Emily’s leven, het gaf Evans ook iets waarvan hij dacht dat hij het voor altijd verloren had:
Een reden om weer om haar te geven.
Jaren verstreken. Emily bloeide op tot een intelligente, welbespraakte jonge vrouw. Onder Evans’ leiding blonk ze uit op school en kreeg ze een beurs voor Columbia University.
Maar naarmate de dag van vertrek dichterbij kwam, begon er iets aan haar te knagen.
Evans had nooit over zijn eigen verleden gesproken. Hij was genereus, attent – maar ook terughoudend.
Op een avond, terwijl ze in de woonkamer warme chocolademelk dronken, vroeg Emily zachtjes:
“Meneer Evans… wie was u vóór dit alles?”
Hij glimlachte flauwtjes.
“Iemand die veel op jou lijkt.”