Hij was niet gekomen om geld te verdienen. Hij wilde alleen maar restjes, genoeg om zijn meisjes in leven te houden.
Zonder aarzelen schoof Olivia haar onaangeroerde bord over tafel. « Geef ze te eten, » zei ze zachtjes.
Daar, op de gepolijste vloer, gaf Marcus zijn dochters met een lepeltje te eten, zonder ook maar één hap over zijn lippen te krijgen. Olivia, die al lang muren had gebouwd om zichzelf te beschermen tegen valse liefde, zag iets zeldzaams: liefde die niets terugvroeg.
Dat beeld achtervolgde haar de hele nacht. Tegen haar instinct in volgde ze hem op een afstand. Door steegjes die glad waren van de regen, zag ze hem de tweeling in een roestige bus dragen. Binnen lag een enkele deken, karton over een gebarsten raam, en toch wiegde Marcus de baby’s als schatten, zoemend door de storm:
“Jij bent mijn zonneschijn…”
Olivia verstijfde. Ze had door penthouses en paleizen gelopen, maar in die kapotte bus zag ze meer liefde dan in elk landhuis dat ze ooit had gekend.
De volgende dag kwam ze terug, niet in diamanten, maar in een spijkerbroek en een hoodie. Ze liet koelboxen achter vol met maaltijden, fruit, flesvoeding, luiers en een envelop met een briefje:
« Voor de tweeling. Bel als je hulp nodig hebt. »
Die avond kwam Marcus terug van het sjouwen van stenen op een bouwplaats en zocht naar het eten, de benodigdheden en het briefje. Zijn handen trilden. Voor het eerst in maanden aten de drie tot ze vol zaten. Voor het eerst gaf hij zichzelf de ruimte om te hopen.
Weken later bracht een stormachtige nacht een crisis teweeg: een van de tweelingen had koorts. Het ziekenhuis weigerde behandeling zonder aanbetaling. Met trillende handen greep Marcus naar het nummer dat hij nooit had durven gebruiken. Hij typte twee woorden: