Eerst kon ik er geen touw aan vastknopen. Het was groot, vreemd gevormd en bedekt met een dikke, grijswitte laag die op stof leek. Maar toen bewoog het. Niet alles, maar kleine stukjes, trillend op een manier die mijn nekharen overeind deed staan. Ik verstijfde en staarde. Toen kwam ik dichterbij, en toen leek de luchttemperatuur te dalen.
Wat ik zag, deed mijn maag omdraaien. Het was een nest – niet zomaar een web in een hoek, niet iets wat je met een bezem wegveegt. Het was immens, uitgestrekt als een levend fort achter in de kast. Het zag er niet echt uit, tenminste niet zoals ik ooit had gezien. De structuur was dik, dicht en vezelig, geweven van lagen katoen en spinnenwebben die in elkaar verstrengeld waren tot een wervelende cocon.
Binnenin gonsde het nest van het leven. Tientallen, misschien wel honderden, kleine spinnetjes kropen over het oppervlak en spinden draden als werkers op een steiger. Andere bleven roerloos staan, wachtend, alsof ze iets in de gaten hielden. En toen zag ik ze: kleine groepjes witte eitjes, knus genesteld erin, wachtend om uit te komen. De hele structuur was niet zomaar een web. Het was een stad. Een verborgen ecosysteem dat bloeide, groeide en zich uitbreidde op slechts enkele meters van ons huis.