De stad merkte het al snel op. Mensen fluisterden over de blinde man die zich niet leek te realiseren hoe ze eruitzag. Sommigen hadden medelijden met hem. Anderen spotten met haar geluk.
Op een middag, terwijl het zonlicht door het glazen raam naar binnen viel, stond Rowan voor haar met een enkele blauwe iris in haar handen. « Mara, » zei hij zachtjes, « je hebt mijn dagen gevuld met kleuren waarvan ik dacht dat ik ze kwijt was. Mag ik de rest van mijn leven met je delen? »
Haar keel werd dichtgeknepen. « Je weet niet wat je vraagt, » fluisterde ze. « Je kent mijn gezicht niet. »
Hij stak zijn hand uit en streek lichtjes met zijn vingers over haar handpalm. « Ik hoef niet te zien om te weten waar schoonheid woont. »
Ze trouwden in de tuin achter haar winkel, omringd door seringen en roddels. De ceremonie was klein, het gefluister luid. Toch gaf Rowan geen krimp.
Die avond, nadat de gasten waren vertrokken, stond Mara bij het raam, haar spiegelbeeld flikkerend in het donkere glas. Ze voelde de oude angst opkomen – de angst dat hij haar ooit zou zien en zou terugdeinzen.
Rowan liep naar haar toe met een opgevouwen brief. « Er is iets wat ik je wil vertellen, » zei hij.
Ze draaide zich ongemakkelijk om. « Wat is er? »
« Het gaat over hoe ik mijn zicht verloor. » Hij gaf haar het papier, geschreven in het zorgvuldig geschreven doktershandschrift. « Ik was ooit ambulancebroeder. Vijf jaar geleden rende ik een brandend pakhuis in om een jongen te redden die daar vastzat. Hij overleefde het. Ik kwam er niet hetzelfde uit. »
Haar ogen vulden zich met tranen. « Ik wist het niet. »