Op een stormachtige avond in Brighton stond een tienermeisje, Marianne, trillend voor haar ouders. De woonkamer voelde kouder aan dan de regen buiten. Haar vader, Gregory, sloeg met zijn handpalm op tafel, zijn stem echode als donder. « Wat voor schande heb je ons aangedaan? Dertien jaar oud en een kind dragend? Besef je wel wat mensen zullen zeggen? »
Mariannes moeder, Ruth, sloeg haar armen over elkaar, haar ogen scherp als glas. « Ik kan je niet aankijken. Je hebt alles waar we voor gewerkt hebben verpest. »
Mariannes lippen trilden. « Dit was niet mijn bedoeling. Stuur me alsjeblieft niet weg. »
« Genoeg, » brulde Gregory, wijzend naar de deur. « Je bent hier niet langer welkom. »
Het meisje strompelde de nacht in, terwijl de regen haar dunne jurk doorweekte. Ze klopte op de deur van een verlaten gebouw en smeekte de conciërge om onderdak, maar hij sloeg de deur voor haar neus dicht. Uitgeput kroop ze op een bankje in het park, haar buik vasthoudend. Een groep jongens naderde, bespotte haar en sloot haar in, maar ze wist te ontsnappen in een smal steegje. Alleen, rillend en misselijk, fluisterde ze in het donker: « Waarom veracht de hele wereld mij? »