Zes lange jaren stond mijn leven volledig stil. Ik waste mijn moeder, gaf haar te eten, lag talloze slapeloze nachten wakker en kneep in haar hand terwijl de pijn haar verteerde. Ondertussen bezocht mijn broer Artem me alleen als hij dat gepast vond. Korte, haastige bezoekjes. Een boeket bloemen. « Bel me als je iets nodig hebt. »
En toen, zonder waarschuwing, verdween ze.
Ik had amper
tijd gehad om te huilen toen Artem me ontbood voor wat hij een ‘familiebijeenkomst’ noemde. Maar het was geen bijeenkomst, het was een verklaring.
« Het huis is nu van mij, » zei hij, terwijl hij een stapel papieren over de tafel schoof. « Mijn moeder heeft het me nagelaten. »
Ik knipperde met mijn ogen van ongeloof.
« Co? » »
Hij zuchtte alsof ik een kind was dat het niet kon begrijpen.
« Ze heeft haar testament een jaar geleden gewijzigd. Ze dacht waarschijnlijk dat ik de nalatenschap beter zou beheren. »
Is het beter om het te regelen?
Ik woonde elke dag in dit huis. Ik hield het netjes. Ik hield mijn moeder in leven.
“Je was er niet echt,” mijn stem trilde.