Elke zaterdag om 12.00 uur zag ik hem.
Een reus van een man, een leren jas met schedels, tatoeages die zijn nek krullen en een litteken waardoor zijn gezicht er permanent verhard uitzag. Mensen fluisterden toen hij de McDonald ‘ s binnenkwam waar ik soms mijn kleindochter meenam voor de lunch. Zij lieten hun stem zakken en waarschuwden elkaar: “blijf bij hem vandaan. Hij ziet er gevaarlijk uit.”
Maar elke zaterdag bestelde hij zonder mankeren twee Happy Meals en zat rustig aan dezelfde stand in de hoek. Precies om twaalf uur kwam er een klein meisje met vurige rode Staartjes door de deur, afgezet door een vrouw in een minibus die nooit naar binnen stapte. Het kind schreeuwde: “oom Beer!”en rende recht in zijn getatoeëerde armen.
Het gezicht was schokkend. Zijn enorme handen hadden haar kunnen verpletteren, maar ze streelden alleen haar haar, borstelden de sproeten op haar wang en openden haar ketchuppakketten. Hij zag eruit als een man die geweld had meegemaakt, maar in haar aanwezigheid verzachtte hij in iets bijna heiligs.
Toch mompelden de mensen. Moeders fronsten, vaders schudden hun hoofd. Ik vroeg me af-wat deed een klein meisje met een man als hij? Op een zaterdag brak de spanning. Drie politieagenten kwamen binnen, gebeld door de manager. Het restaurant werd stil toen ze de motorrijder en het kind naderden.
Het kleine meisje, Lily, bevroor. Haar kleine vingers grepen de mouw van de man vast. Haar stem barstte van angst.
“Nemen ze jou ook mee? Alsof ze papa hebben meegenomen?”
De biker-Beer, zoals ze hem noemde—legde zijn massieve hand zachtjes op haar hoofd. Zijn stem klonk laag maar kalm.
“Niemand neemt me mee, lieverd. We hebben niets verkeerd gedaan.”