Ze probeerde het, maar de kracht van de muur verteerde haar. Die nacht, terwijl iedereen in San Nicolás del Enino sliep, ging Tomás zitten om met de hand een brief te schrijven – iets wat hij sinds zijn vertrek uit de kazerne niet meer had gedaan. Hij stuurde hem naar zijn tante Bernarda in Veracruz, dezelfde vrouw die voor zijn ziel had gezorgd toen zijn vrouw nog leefde. Hij had er niet veel van verwacht, slechts een hint, iets wat niet van Miriam kwam. Drie dagen later lag er een envelop in de blauwe brievenbus naast de deur.
De afzender, tante Bernarda, haar manuscriptenbedrijf, precies zoals haar typische personage. Tomásie, wist je dat Miriam als kind op 19-jarige leeftijd in een weeshuis werd achtergelaten? Ze heeft het nooit aan iemand verteld. Maar ik herinner het me nog goed, want ik was degene die het kind dat jaar naar de deur van het huisje bracht. Tomásie stond roerloos op de trap. De vergeelde brief trof hem als een onweerstaanbare waarheid. Hij had altijd gedacht dat hij Miriam kende – egoïstisch, vals, koud – maar hij had zich nooit voorgesteld dat de vrouw met wie hij elke nacht sliep in staat zou zijn haar eigen vlees en bloed te verlaten.
Hij huilde niet; hij voelde zijn ogen prikken, alsof woestijnstof zijn gezicht geselde. En een stille vraag rees in hem op. Hoeveel jaar had hij al naast zo iemand geleefd? Onbewust. De volgende dag kwam Alma zwijgend naar hem toe terwijl Tomás de dossiers controleerde. Ze zei niets, maar gaf hem simpelweg een tekening op een lichtgeel vel papier. « Deze is voor jou, pap. » De tekening was eenvoudig. Een open varkensstal, ernaast een klein meisje in een gescheurde jurk die haar hand uitstak, een lange man met een onzichtbaar litteken op zijn wang.
De lucht was niet blauw, maar oranje. De kleur, zei Alma, deed me denken aan de zonsondergang toen ze me uit het varkenshok leidde. Tomás legde de tekening op tafel. Met zijn vingers trok hij voorzichtig de nog verse lijnen over. Het meisje leek zelfstandig te kunnen lopen, want ze was niet langer bang. Waarom? Alma keek niet op; ze fluisterde alleen, omdat de anderen haar niet meer bij de varkens lieten slapen. Een week later, tijdens een vergadering bij de sociale dienst, hoorde Tomás een gesprek tussen een pas gearriveerde medewerkster.
Miriam vroeg overheidssteun aan als pleegmoeder voor een weesmeisje, omdat haar vader afwezig was door omstandigheden buiten haar macht. Ze kon haar oren niet geloven. Vier jaar lang, terwijl ze gestrand aan de grens zat en haar dochter miste, had Miriam als stiefmoeder van een weesmeisje maandelijks overheidssteun ontvangen – een aanzienlijk bedrag, net geen 3000 pesos per maand. En ze had het niet gebruikt om Alma op te voeden. Waaraan had ze het uitgegeven? Tomás hoefde niet te raden.
Dure kleren, uitstapjes naar familie in Hermosillo, nachtelijke autoritten doordrenkt met alcohol – het klopte allemaal. Nu, met zijn bankafschrift in de hand, draaide hij zich om en vertrok. Er was geen woede meer in zijn hart, alleen een brandende behoefte. Deze keer heeft gerechtigheid een naam en een achternaam. Niet iedereen heeft de kracht om te vergeven, maar iedereen verdient het om bij zijn naam genoemd te worden. Tomás liep langzaam door de gang van het overheidsgebouw.
De laatste deur aan de achterkant leidde naar het kantoor van de speciale inspecteur. Hij streek zijn overhemd recht en hield de ziel van zijn tekening stevig vast. Het meisje had geen stiefmoeder nodig; ze had iets anders nodig: een vader die resoluut kon zeggen: « Genoeg. » En toen kwam hij. Hij klopte niet, hij aarzelde niet, hij vroeg geen toestemming om de waarheid te spreken die hij al zijn jaren in militaire dienst verborgen had gehouden, want deze keer vocht hij niet voor zijn land; hij vocht voor een meisje dat ooit met varkens had geslapen.
Niet alle verdachten die hier in de beklaagdenbank zitten, hebben een misdaad gepleegd, maar echt wrede mensen spreken doorgaans zachter in de rechtszaal. In San Nicolás del Enino herhalen ouderen deze zin vaak, vooral op kalme dagen, wanneer alles kalm leek maar de lucht naar storm rook. Tomás Herrera keek niet in de spiegel; hij was zijn schoenen aan het rechtzetten, zijn overhemd gekreukt maar recht. Het pak dat hij droeg was noch nieuw noch oud, gewoon zwart en ernstig, net als zijn uitdrukking toen hij voor de gemeentelijke rechtbank stond.