Pap, ik kreeg vandaag een standje omdat ik niet kan vouwen zoals mama. Tante zegt dat ik me dom gedraag. Ik slaap alleen. Er zijn muizen buiten. Ik wou dat mama nog leefde. Tante zegt dat je nooit meer terugkomt. Ik denk het niet. Maar als ik het mis heb, vergeef je me dan? Ja. Tomás bleef staan toen hij een klein stukje papier zag met een fijn handschrift. Misschien van toen Alma jonger was. Het zat aan één kant, alsof ze het stiekem of haastig had geschreven.
Het spijt me als ik je tante van streek heb gemaakt, ik mis mijn moeder gewoon. Haar hand trilde, niet van woede, maar van de angstaanjagende rust die deze waarheid bracht. De zes- of zevenjarige verontschuldigde zich dat ze aan haar moeder dacht. Ze stond op en ging naar bed. Alma sliep, met een dun kussentje in haar hand. Haar oogleden trilden alsof ze droomde. Tomás maakte haar niet wakker; hij legde zachtjes zijn hand op de hare. « Wat je ook schrijft, ik zal het lezen, » fluisterde ze, alsof ze zichzelf een belofte deed.
Of het nu voor een moeder, de wind of een denkbeeldige vriend is, ik zal het lezen omdat het de enige manier is om je te begrijpen, na zoveel verloren jaren. Hij zat op de rand van het bed en voelde de zachte warmte van het kind zijn hand doordringen. Veel, veel later sprak hij opnieuw, zo zacht fluisterend dat hij bang leek dat de woorden het kind wakker zouden maken. Niemand heeft het recht een kind zijn herinneringen te ontnemen, en niemand zou liefde als strafmiddel moeten gebruiken.
De wind blies door de kier in de deur en bewoog het open gordijn als een stille getuige. Tomás keek omhoog naar de wazige hemel, waar de heuvels stil leken, wakend over het slapende dorp. Hij was niet langer een gepensioneerde soldaat die een toevluchtsoord zocht; hij was een vader die met zijn eigen handen vertrouwen herbouwde uit ruïnes, steen voor steen. Er zijn wonden die geen geluid maken, maar ze leven voor altijd voort in de ziel van een kind. En soms is het niet moed die ons helpt ze onder ogen te zien, maar een stilte die diep genoeg is om hun stem te horen.
In landen als San Nicolás del Enino, waar het kwaad niet altijd zichtbare vormen aanneemt, heeft liefde een lichaam, een gezicht nodig, en soms is een vader die bereid is te lezen wat zijn dochter ooit schreef al voldoende. Op een oude tafel in het medisch centrum stond een ouderwetse klok. Hij deed het niet. Hij was stil, als de ingehouden adem van iemand die niet gewend is te wachten. De kleine wijzer wees vier aan; de kleine wijzer bewoog nauwelijks.
Dokter Felipe Andrade liep heen en weer, nog steeds met een kop koude koffie in zijn hand. Hij zei niets, maar zijn blik was gevuld met de gedachte aan iemand die zoveel had meegemaakt dat onuitgesproken bleef. De droge, modderige voetafdrukken die Alma had achtergelaten waren nog steeds zichtbaar in de gang – kleine afdrukken die helemaal tot aan de deur van het kantoor reikten. Binnen sliep Tomás op een houten stoel, met één hand rustend op het been van zijn dochter, alsof even loslaten betekende dat hij haar weer kwijtraakte.
Alma bewoog lichtjes en legde haar hoofd op haar opgevouwen jasje. Haar gezicht verraadde geen oprechte ontspanning. In het zwakke lamplicht bleef haar voorhoofd licht gefronst. Geen haan kraaide, geen bel rinkelde. Maar Tomás opende zijn ogen. Tomás bleef lange tijd voor de houten poort staan, alsof hij iets door de kieren een huis hoorde binnenkruipen dat niet langer van hem was. De wind voerde de geur van dode bladeren mee, vermengd met goedkope parfum.
De lucht was niet langer bedompt door de vochtige geur van oud pleisterwerk, maar door een kunstmatige stank, als make-up die een beschadigde huid bedekte. De boom, ooit koel op warme dagen, was nu slechts een ruwe stam met ongelijkmatig afgesneden takken, als open, ongenezen wonden. Elke stap die Tomás naar de deur zette, bracht verborgen herinneringen naar boven, en hij wist niet langer zeker of deze plek nog wel zijn thuis verdiende. Tomás klopte op de deur. Het kloppen was niet hard, maar klonk duidelijk door in de absolute stilte.
De deur ging open. Miriam stond voor hem, haar haar in zachte golven, haar lippen rood en haar glimlach alsof er niets gebeurd was. « Wat zoek je? Het meisje krijgt een goede behandeling in het gezondheidscentrum. Was dat niet wat je wilde? » Er klonk geen spoor van verlegenheid of ongemak in haar stem; die was verontrustend kalm. Achter Miriam stond Doña Graciela Rivas, de buurvrouw die altijd had geloofd dat ze het recht had alles te weten. Ze hield nog steeds haar koffiemok vast en haar blik dwaalde af van Tomás’ canvas tas.
Ik moet mijn identiteitskaarten, mijn familie, mijn ziel en alles wat haar toebehoort registreren. Tomás’ stem was niet hard of ingetogen; hij was koud en afgemeten, als iemand die verraad niet meer vreemd vindt. Miriam lachte droogjes, zwakjes, maar scherp. « En waarmee ben je van plan haar te onderhouden? Met het salaris van je ex-geliefde? Uit eer? » Tomás keek haar recht in de ogen en antwoordde zonder zijn stem te verheffen. « Ik heb iets wat zij nooit heeft gehad. »