Pap, ik ben niet bang voor armoede, ik ben alleen bang voor de oude geur van het varkenshok. Tomás omhelsde haar nog steviger. Het meisje begroef haar gezicht in de nek van haar vader en ademde diep in. De geur die ze zo vaak ‘s nachts had gezocht onder de opgevouwen T-shirts onder haar kussen, probeerde ze zich voor te stellen: een schouder, een rug, een warmte die verloren ging in de duisternis. Buren begonnen uit het raam te gluren. Een vrouw aan de overkant trok het gordijn open. Een oudere man bij de viskraam hield op met wassen en keek toe hoe de man wegliep met het mishandelde meisje in zijn armen.
Niemand zei iets. De stilte was er niet een van angst, maar van schuldgevoel. Iedereen zag het, wist het, maar niemand sprak. Tomás keek niet om; hij stapte door de roestige ijzeren poort en de scharnieren kraakten opnieuw. Dit keer om een oud hoofdstuk af te sluiten, vol leugens, spoken en stilte. Het meisje in zijn armen vroeg zachtjes: « Papa, ben je nog steeds boos op me? » Tomás zweeg even en schudde toen zijn hoofd. « Nee, lieverd, het is niet jouw schuld. » Een windvlaag land waaide op hen af.
Het had geen geur van mest of bloemen. Het was gewoon een kalm, zacht briesje, genoeg om de rillingen van angst die nog steeds in haar nek tintelden te verdrijven. En dus, terwijl de zon boven de palmboom zakte, wist Tomás dat de woede in hem was verdwenen. Er bleef nog maar één doel over: zijn dochter uit de varkensstal slepen, niet alleen met zijn benen, maar ook met zijn hart. De late herfstwind beukte op het oude golfplaten dak van het kleine kantoor op de heuvel.
De dunne witte gordijnen bewogen alsof ze de laatste zonnestraal probeerden tegen te houden, bleekgeel, als de kleur van verdroogde herinneringen. De geur van ontsmettingsmiddel hing in de lucht alsof hij al tientallen jaren hing en doordrong de vervaagde muren. Op de houten tafel bij het raam stond een vaas met wilde madeliefjes lichtjes scheef – een onvolmaakt gebaar van iemand die de gewoonte van zorgzaamheid nog steeds koesterde, ook al had de tijd ze al opgegeven.
Er waren maar drie mensen in de kamer. Alma zat in de onderzoeksstoel, haar voeten bungelden aan de vloer. Haar gekreukte jurk viel tot op haar knieën. Tomás stond achter haar, nog steeds de arm van zijn dochter vasthoudend. Hij had geen woord gezegd sinds ze binnenkwam, maar zijn blik verliet de borst van het meisje geen moment, zelfs niet bij de minste beweging. Dokter Claudia Navarro, haar haar met grijze vlekken maar haar ogen zo kalm als bergkliffen, boog zich zachtjes voorover en tilde de kraag van Alma’s jurk op.
Een zachte zucht ontsnapte aan haar lippen. Niemand antwoordde, maar plotseling werd de kamer kouder. Ze pakte haar stethoscoop, zette hem terug op het meisje en mompelde, alsof ze het in zichzelf hoorde: « Wist je dat je meer dan eens vastgebonden in de box hebt gelegen? » Tomás antwoordde niet; alleen het zachte geluid van hem die de riem van zijn rugzak vastmaakte was hoorbaar, alsof hij probeerde te voorkomen dat zijn woede zou uitbarsten. Hij sloot langzaam zijn ogen en opende ze toen weer, alsof hij een vraag in zijn ziel griste.
De dokter kantelde haar hoofd en streek zachtjes met zijn vingers over elk litteken. Eén onder haar schouderblad, de andere op haar binnenste dij. De krassen waren nog steeds rood, de donkere vlekken, sommige al vergeeld, de sporen van oude maar nooit genezen pijn. Alman huilde. Hij keek op in het intense licht van de schijnwerpers. Er was geen wrok in zijn ogen, alleen iets dat wachtte, alsof hij nog steeds niet zeker wist of hij haar wel kon vertrouwen. Tomás knielde neer en pakte de hand van zijn dochter. Ze was klein, ijskoud, in de tuin.
Pap, als hij echt terugkomt, Swing, Alma’s stem was nauwelijks boven een fluistering uit te komen, zo zacht dat hij had kunnen verdwijnen als er niet goed naar geluisterd was. Tomás knikte langzaam maar vastberaden. « En je gaat niet meer weg, Zrenio? » Deze keer hield het meisje haar ogen niet van hem af. Hij zweeg. De vraag was als een mes dat door de dagen in de barakken sneed, waar de brieven die ze schreef nooit beantwoord werden. Maar toen kneep hij in haar hand en perste zijn lippen op elkaar alsof één woord haar hart kon breken.
Dokter Claudia sloot haar aktetas, maakte een paar aantekeningen en sprak toen met diepe stem. « We moeten dit melden bij de autoriteiten, maar ik vermoed dat ze niets van u verwachten. » Tomás schudde alleen maar zijn hoofd. Het was geen gebrek aan vertrouwen in de wet, maar eerder de overtuiging dat sommige wonden niet met papierwerk konden worden genezen. Hij wist dat zijn dochter, om uit de problemen te komen, niet eerst een vonnis nodig had, maar een warme plek waar ze kon vertrouwen op de toekomst.
Voordat ze wegging, legde de dokter een hand op zijn schouder, haar ogen vol bezorgdheid. Ik heb hier ooit met iemand op het politiebureau over gesproken. Ze zei: « Iedereen lost zijn eigen familieproblemen op. Nu hoop ik alleen dat ze nog steeds de kracht hebben om het juiste te doen. » Tomás boog dankbaar. Hij zei niets, maar er was iets in zijn blik, zo hard als staal, zo stil als steen, dat van binnenuit kraakte. De avond viel snel in de bergen.
Een zwak licht, nauwelijks verlicht door de politie, verlichtte de ramen van het kleine pension waar vader en dochter op dat moment hun toevlucht zochten. Tomás liet me aan een houten tafel zitten. De petroleumlamp verlichtte de verfrommelde papieren die hij uit zijn oude huis had meegenomen. Sommige waren aan de hoeken gescheurd en het potloodschrift was bijna uitgewist. Het waren brieven die nooit waren verstuurd. Hij opende ze één voor één en las ze zonder een woord te zeggen, maar elk woord sneed door zijn borst.