Maar voordat hij kon antwoorden, toeterde er een andere auto achter me. Een man in een bestelbusje riep dat ik moest opschuiven. Ik keek nog eens naar de dakloze man, maar hij was al weggelopen en schudde wanhopig zijn hoofd.
Ik zei tegen mezelf dat hij gewoon een verwarde ziel was – een toevallige ontmoeting in de stad. Maar de rillingen die langs mijn ruggengraat kropen, verdwenen niet. Ik reed weg, het stuur stevig vastgrijpend tot mijn knokkels wit werden.
Een uur later arriveerde ik bij het advocatenkantoor in het stadscentrum.
Het gebouw doemde op, glas en staal weerspiegelden de late namiddaghemel. Mijn ouders waren al binnen – mijn moeder bleek en onrustig, mijn vader keek op zijn horloge. Maar toen ik de vergaderzaal binnenkwam en de deur achter me dichtsloeg, verdwenen hun gezichten volledig van kleur.
“Emily…” fluisterde mijn moeder, haar stem brak.
Ik draaide me om en begon bijna te schreeuwen.
Achter mij in de deuropening stond de dakloze man.
De kamer werd doodstil.
De man in lompen stond in de deuropening, zijn borstkas ging zwaar op en neer, het tl-licht boven hem flikkerde net genoeg om het moment onwerkelijk te laten voelen.
‘Wie, wie heeft hem hier binnengelaten?’ snauwde mijn vader, zijn stem scherp en beheerst, maar ik hoorde de trilling die eronder zat.
« Ik… » stamelde ik. « Hij was buiten. Hij zei dat ik de auto niet mocht nemen… »
De man stak zijn hand op. « Ze is nu veilig, » zei hij met een vaste toon ondanks het vuil op zijn gezicht. « De remmen van die Lexus waren kapot. »
De woorden kwamen als een klap aan.
De advocaat, meneer Hendricks, knipperde verward met zijn ogen. « Meneer, dit is een besloten juridische bijeenkomst. U moet… »
« Nee, » onderbrak de man. Zijn stem werd krachtiger en vaster. « Jullie moeten dit allemaal horen voordat jullie doen alsof jullie het overgebleven fortuin van George Pierce verdelen. »
De uitdrukking op het gezicht van mijn vader verhardde, het beleefde zakenmanmasker viel weer op zijn plaats. « Emily, ga naar buiten. Dit is wel erg ver gegaan. »
Maar de vreemdeling draaide zich naar mij om. « Je weet niet eens wie ik ben, hè? »
Zijn ogen, onder het vuil, hadden dezelfde kleur als de mijne: een koud grijsblauw dat ik alleen op familiefoto’s zag.
“Wie… wie ben jij?” fluisterde ik.
Hij stapte naar voren. « Mijn naam is Daniel Pierce. Ik ben je oom. »
De lucht verliet de kamer.
« Dat kan niet, » zei mijn moeder snel. « Daniel is twintig jaar geleden overleden. Het auto-ongeluk… »
Hij lachte zachtjes, bitter en hol. « Nee. Ik ben niet doodgegaan. Ik ben alleen maar lastig geworden. »
Mijn vader stond op, met een rood gezicht. « Ga weg, gek! »