De zaal rook naar vloerreiniger en wegwerpboeketten. Banieren hingen in gehoorzame rijen. Cameraflitsen flikkerden als een nerveuze constellatie. Er klonk een ingehouden ademteug telkens wanneer een naam werd genoemd en een leven een stap vooruit zette.
Toen ze mijn benen riepen, werden mijn benen gevoelloos van opluchting. Ik stond op van de klapstoel, streek de voorkant van mijn gehuurde jurk glad en liep naar de trap in de schoenen die ik had betaald door koffie in te schenken en mijn algebrahuiswerk om drie uur ‘s nachts na te kijken. De schijnwerpers voelden als een zegen die ik niet had verdiend, en ik liet ze – voor deze ene keer – mijn gezicht verwarmen.
Vanaf het podium zag ik alles en niets. Rijen open monden, klappende handen, gezichten opgeheven als bloemen. De eerste rij brandde in de schijnwerpers: mijn vader met zijn armen over elkaar, alsof hij gedwongen was een vonnis bij te wonen; mijn moeder achteroverleunend, met die grimas die ze gebruikte als een vreemdeling struikelde; mijn zus in een designerjurk die mijn ouders haar hadden « gegeven », voorovergebogen om in het oor van mijn moeder te fluisteren en hen beiden aan het lachen te maken.
Ik nam het opgerolde diploma aan dat de decaan me overhandigde en hoorde een gejuich opstijgen – niet van de eerste rij. Het kwam van achteren, van een groepje klasgenoten die mijn naam hadden geleerd tijdens een studiesessie om één uur ‘s nachts en die hadden geassocieerd met het woord ‘overlever’. Trots straalde, klein en kostbaar. Ik drukte de map tegen mijn borst en dwong mezelf om niet te huilen.
Mijn naam werd opnieuw omgeroepen voor de onderzoeksprijs. De trofee was zwaar – koud glas, in een vorm gesneden die hard werk zichtbaar moest maken. Het publiek applaudisseerde opnieuw. De smaak van zout bereikte mijn keel.
En toen stond mijn vader op.