Op een late vrijdagavond, nadat de laatste verpleegster haar dienst had beëindigd, kwam hij alleen kamer 312B binnen. De lucht rook vaag naar antiseptisch middel en lavendeldesinfectans. Michael lag roerloos, zoals altijd, met de machines die onafgebroken naast hem zoemden. Mercer controleerde de camera – klein, discreet, verborgen in een ventilatieopening tegenover het bed.
Hij drukte op de opnameknop.
En voor het eerst in jaren liep hij weg uit de kamer van de patiënt, bang voor wat hij daar zou aantreffen.
Toen Dr. Mercer de volgende ochtend de beelden bekeek, waren zijn handpalmen klam. Het was stil in de beveiligingsruimte van het ziekenhuis; het enige geluid was het gezoem van de airconditioning en het verre gepiep van monitoren. Hij opende het bestand en dubbelklikte op de tijdstempel: 02:13 uur.
In eerste instantie leek alles normaal. De kamer was schemerig verlicht, het constante ritme van Michaels hartmonitor, een verpleegster die zachtjes binnenkwam met een klembord. Het was Laura Kane.
Ze controleerde de infuuslijn, verstelde de zuurstofslang en bleef even staan – langer dan normaal bij zijn bed. Een paar seconden lang bewoog ze niet. Toen stak ze haar hand uit en streek zachtjes over zijn hand. Mercer boog zich dichterbij.
“Kom op, Laura,” mompelde hij in zichzelf.
Laura zat op het bed. Haar lippen bewogen – ze praatte tegen hem. Haar uitdrukking was teder, bijna intiem. Toen deed ze iets waar Mercers maag van kromp – ze tilde zijn hand op, kuste hem zachtjes en begon te huilen.
Het was niet wat hij verwacht had. Er was geen sprake van ongepast gedrag, geen schending van de ethiek – gewoon een vrouw die bezweek onder de druk van emoties. Ze boog zich naar hem toe, legde haar voorhoofd op Michaels borst en fluisterde door haar tranen heen.
Uren verstreken. Er gebeurde verder niets.
Mercer bekeek nog meer beelden – de volgende nacht, en de nacht daarna. Soortgelijke scènes, andere verpleegkundigen. Ze praatten met Michael, zongen soms voor hem, soms huilden ze naast hem. Een verpleegkundige nam zelfs een boek mee en las voor. De beelden schetsten een beeld van verdriet, eenzaamheid en menselijk contact – niet van wangedrag.
Maar toen, op de zesde nacht, merkte hij iets op.
Om 2:47 uur ‘s nachts begon de hartslagmeter te knipperen. Michaels pols – normaal gesproken traag en regelmatig – begon te stijgen. De verpleegster die nacht, een vrouw genaamd Rachel, verstijfde en staarde naar de monitor. Ze riep zachtjes en raakte zijn pols aan.
De hartslag schoot weer omhoog.
En toen, hoe onmogelijk het ook leek, begonnen Michaels vingers te trillen.
Mercer speelde het steeds opnieuw af. Het was klein – nauwelijks voelbaar – maar echt. De volgende ochtend meldde Rachel dat ze « een vreemde warmte » in de kamer voelde, maar ze had de beweging niet opgemerkt.
Mercer leunde achterover in zijn stoel, zijn hart bonkte.