Regen dwarrelde over de geplaveide straten van Ashford Vale, een rustig stadje verscholen tussen heuvels en riviermist. In een klein appartement boven een bakkerij zat Mara Linwood voor haar spiegel en volgde de contouren van de donkere moedervlek die de linkerkant van haar gezicht bedekte. Het glas was nooit goed voor haar geweest. Het liet zien wat anderen eerst zagen en nooit vergaten.
Ze was gewend geraakt aan het gefluister. Sommige mensen deden alsof ze niet staarden; anderen keken er niet naar. Kinderen riepen haar soms uit voordat ze lachend wegrenden. Na verloop van tijd stopte Mara met huilen. Ze werd gewoon stil, als een vijver waarin te veel stenen zijn gegooid.
Tegen de tijd dat ze dertig werd, had ze zich een rustig leven gegund. De gezondheid van haar moeder ging achteruit en hun winkeltje met gedroogde bloemen verdiende nauwelijks genoeg om hen de winter door te helpen. Mara werkte zwijgend, haar handen roken naar lavendel en regenwater.
Toen, op een mooie ochtend eind maart, kwam er een man de winkel binnen, die zachtjes met zijn wandelstok op de vloerplanken tikte.
« Goedemorgen, » zei hij. Zijn stem was kalm, zacht, met een vleugje warmte die haar verraste.
Mara keek op. De ogen van de vreemdeling waren bleek en wazig. Hij was blind.
« Ik hoop dat ik niet stoor, » vervolgde hij. « Ik kon je bloemen al vanaf de straat ruiken. Ze deden me denken aan iets wat ik niet kan benoemen. »
« Je stoort me niet, » zei Mara zachtjes. « Wat voor soort wil je? »
« Wat jij ook vindt, het hoort bij iemand die in het begin gelooft, » zei hij met een kleine glimlach.
Dat eerste gesprek duurde veel langer dan de tijd die het kostte om bloemen te kopen. Zijn naam was Rowan Dacre, en hij kwam de volgende dag terug. En de dag daarna. Soms om over muziek te praten, soms over de wisseling van de seizoenen, en altijd vragend naar haar moeder. Mara, niet gewend aan vriendelijkheid, begon te wachten op zijn bezoekjes.