De ziekenhuisgang was ijskoud, bijna confronterend: een steriele kou die onder de huid kroop en zich diep in de botten nestelde.
Kapitein Daniel Hayes had in zijn vijftien jaar dienst al oorlogsgebieden, commandocentra en vijandige terreinen gezien, maar dit was niets vergeleken met het stille, verstikkende slagveld buiten de ziekenhuiskamer van zijn grootvader.
Hij was met spoedverlof uit Washington D.C. overgevlogen. Zijn grootvader, Johnathan Hayes, was niet zomaar familie – hij was de man die hem had opgevoed nadat zijn vader was verdwenen, de man die hem kracht had bijgebracht lang voordat het leger dat deed. Nu lag die man achter een witte deur, vechtend voor elke ademtocht. Daniel kwam zonder medailles, zonder onderscheidingen – slechts één wens: hem levend terug te zien.
Maar het gezin dat buiten stond te wachten, deelde zijn hart niet.
« Je hoort hier niet te zijn, » sneerde zijn neef Brad, die als een bewaker de deur blokkeerde. Brad, breedgeschouderd en arrogant, had nog nooit een uniform gedragen, maar droeg trots als een harnas. « Denk je dat je nu vanuit Washington kunt invliegen en de held kunt uithangen? Houd jezelf niet voor de gek. »
Daniels tante sloeg haar armen over elkaar, haar stem scherp als glas. « Jaren geleden heb je deze familie verlaten. Wat heeft je teruggebracht – geld? Je hebt toch wel van het testament gehoord? Dat uniform maakt je niet bijzonder. »
Daniels kaken spanden zich. Hij had de strijd en de chaos overleefd, maar het gif in hun woorden sneed dieper dan granaatscherven. Hij keek weer naar de deur – elke seconde die hij hier verspilde, was er één minder met de man die ooit zijn hele wereld was geweest.