De huwelijksnacht wordt vaak afgeschilderd als het meest gelukzalige moment in het leven van een vrouw. Ik zat aan de kaptafel, mijn lippenstift nog steeds perfect, terwijl het verre getoeter van de trommels in stilte vervaagde. De familieleden van mijn man waren allemaal naar bed gegaan. De bruidskamer glinsterde met rode zijden linten die gloeiden in een gouden licht. Toch voelde mijn borst zwaar aan, een knagende angst nestelde zich.
Een zacht geklop deed me schrikken. Wie zou er op zo’n uur komen? Ik opende voorzichtig de deur op een kier en ontmoette de angstige ogen van de oude vrijster die de familie tientallen jaren had gediend. Haar gefluister trilde:
« Als je wilt overleven, kleed je dan om en glip nu via de achterdeur naar buiten. Aarzel niet, er is geen tijd. »
Ik verstijfde, het bloed bonsde in mijn oren. Voordat ik kon antwoorden, sperde ze haar ogen wijd open en bracht een vinger naar haar lippen. Die blik was geen grap. Angst golfde door me heen, mijn handen trilden tegen de stof van mijn jurk. En toen hoorde ik het geluid van voetstappen – die van mijn kersverse echtgenoot – die dichterbij kwamen.
Paniek overviel me. Ik scheurde mijn trouwjurk uit, schoof hem onder het bed, trok mijn burgerkleding aan en volgde het kamermeisje. De kou van het steegje sneed door me heen toen ze een oude poort opende en me aanspoorde te rennen. Haar stem vervaagde achter me:
« Rechtdoor. Niet omkeren. Er staat iemand te wachten. »
Ik rende tot mijn longen brandden. Onder een zwakke lantaarnpaal draaide een motor stationair. Een man van middelbare leeftijd trok me op het zadel en racete door de nacht. Zijn jas stevig vastgrijpend, stroomden de tranen onbedaarlijk.
Bijna een uur later stopten we bij een klein huis aan de rand van de stad. De man leidde me naar binnen en mompelde: « Rust hier. Je bent nu veilig. »