Ik had nooit gedacht dat mijn dochter, op de dag dat ze miljonair werd, me zou aankijken alsof ik niets meer was dan een last. Ik stond voor haar glimmende nieuwe villa, de regen gutste naar beneden en mijn mascara liep uit op mijn wangen. De storm heeft me niet gebroken.
Haar stem deed dat.
« Je zult nooit een cent van mijn geld zien, oude heks! »
Even later landde mijn koffer met een doffe plof op het beton. De koffer die ik die ochtend zo zorgvuldig had verzameld, in de dwaze veronderstelling dat rijkdom ons eindelijk dichter bij elkaar zou brengen. In plaats daarvan vloog hij open in haar smetteloze entree, waarbij mijn opgevouwen kleren op de vloer vielen. Mijn tandenborstel rolde in de goot, alsof hij wist dat hij daar niet meer thuishoorde.
Ze bewoog niet. Ze deinsde niet eens terug. Achter haar trok haar nieuwe vriend een grimas, zijn armen over elkaar. Hij was nauwelijks ouder dan haar oudste zoon. Het landhuis rook nog naar verse verf, het bordje ‘verkocht’ was nog niet verwijderd.
Ik schreeuwde niet. Ik smeekte niet. Ik stond gewoon in de regen en liet het in mijn grijze haar trekken. Gelukkig waren haar kinderen er niet bij om te zien hoe hun oma als vuilnis werd weggegooid.
« Je bent een parasiet, » snauwde ze. « Ik heb hier hard voor gewerkt. Ik zal je niet steunen. »