Na een lange werkdag liep ik door de stad toen ik haar zag: een jonge vrouw van hooguit 21, vuil, moe, versleten van het leven. Ze zat op een kartonnen doos voor een gesloten winkel. Haar blik was leeg.
Ik hurkte bij haar neer en vroeg:
« Meisje, heb je familie? »
Ze schudde haar hoofd.
« Ik ben opgegroeid in een tehuis. Geen ouders. Geen thuis. Ik ben gevlucht uit de instelling. Niemand gaf om me. »
Mijn hart brak.
Ik nam haar mee naar huis.
Ik gaf haar eten. Een warme douche. Nieuwe kleren.
Ze veranderde langzaam in een prachtige jonge vrouw — niet alleen uiterlijk, maar ook vanbinnen.
Een paar dagen later kwam mijn zoon thuis van zijn werk.
Hij zag haar in de woonkamer, stokstijf bleef hij staan.
Toen hij in de keuken kwam, fluisterde hij:
« Wie is zij? Ik heb nog nooit zo’n mooie vrouw gezien. »
Ik lachte en zei:
« Beschouw haar als je zus. »
Maar ik zag het in zijn ogen.
Hij wilde haar niet als zus.
Hij werd verliefd.