Anna antwoordde niet.
Ze pakte haar koffer en tasje en liep naar de poort. Het roestige scharnier kreunde, alsof het huis zelf haar afkeurde. De geur van kookrook en stof van de straat prikte in haar gezicht. Ze haalde diep adem – als ze niet wegging, zou ze stikken onder hun woorden.
Net toen haar hand de klink raakte, kwam er een ander paar slippers – lichter, gehaast – achter haar aan. Meneer Robert, haar schoonvader, haalde haar in, hijgend. Hij was een stille man, zachtaardig, met kraaienpootjes in zijn ogen.
Hij hield een zwarte plastic zak omhoog.
« Als je toch weggaat… zet dan dit afval even voor me buiten, » mompelde hij.
Anna verstijfde. Achter hem stonden mevrouw Helen en Samantha met gekruiste armen te grijnzen. Anna forceerde een flauwe glimlach.
« Akkoord. »
Ze nam de tas aan. Maar het voelde vreemd aan – licht, schoon, geurloos. De knoop zag er vers uit. Meneer Robert had zich al omgedraaid, zijn schouders gebogen, zijn rug smaller dan normaal. Anna trok het hek open en stapte naar buiten. De grendel klikte dicht – definitief, als een punt aan het einde van een zin.
Aan het einde van de straat stond een gemeenschappelijke afvalbak. Anna stopte in de schaduw van een boom, het zweet parelde op haar slapen. Ze klemde de hendel steviger vast. « Wat voor afval voelt zo schoon aan? » Ze tilde de zak dichterbij – alleen de vage geur van nieuw plastic was te ruiken. De straat was stil; zelfs de voedselverkoper in de buurt was gestopt met roepen.