Tranen vertroebelden mijn zicht. Ik herinnerde me elke glimlach die Tomás had gegeven, elke tas die hij had gedragen, elke belofte dat ik me geen zorgen hoefde te maken, dat hij voor me zou zorgen.
“Aan Tomás,” mompelde ik.
Ricardo schoot overeind, zijn stoel kraakte. Samantha volgde, met haar telefoon in haar hand.
« Laten we met hem gaan praten, » zei Ricardo.
Ik verstijfde. Buiten prikte de middagzon door de gordijnen en kleurde alles oranje, alsof het waarschuwde dat de rust ten einde liep.
Tien minuten later sloeg de deur achter hen dicht, en ik bleef achter met de echo van mijn moeizame ademhaling.
Al snel klonk er geschreeuw buiten. Mijn hart bonsde in mijn keel. Ik gluurde naar buiten en zag Ricardo Tomás bij zijn kraag grijpen. De buurman die me ooit had toegelachen, had nu angst in zijn ogen. Samantha was aan het opnemen met haar telefoon.
“Geef het geld van mijn moeder terug, klootzak!” brulde mijn zoon.
Tomás stotterde en schudde zijn hoofd, maar zijn schuldbewuste gezicht verraadde hem. Buren begonnen naar buiten te komen, roddels verspreidden zich als een lopend vuurtje.
“Bel de politie!” riep Samantha.
Ik bleef verstijfd staan. Alles draaide rond: het gestolen geld, het verraad van een vriend, de woede van mijn zoon, zijn belofte dat ik nooit meer zou huilen.
En in die chaos, terwijl de sirenes naderden, voelde ik een vreemde vrede: een kalme kilte, alsof alle puzzelstukjes eindelijk op hun plaats vielen. Mijn jongen was geen jongen meer. En ik… was niet langer alleen.