Maar ik had niets: geen geld, geen telefoon, geen papieren. Mijn bezittingen waren in beslag genomen « om afleiding te voorkomen ».
De meid drukte me een buidel in handen: een paar briefjes, een versleten telefoon, mijn identiteitsbewijs dat ze stiekem had teruggevonden. Ik huilde, overmand door verdriet. Ik was aan een val ontsnapt, maar mijn toekomst was een waas.
Ik belde mijn moeder, stikkend in mijn woorden. De meid drong erop aan dat ik weinig zou onthullen, wetende dat de familie me zou volgen. Mijn moeder snikte en smeekte me om in leven te blijven.
Dagenlang hield ik me schuil in dat huis in de buitenwijk, zonder ooit naar buiten te gaan. De neef bracht eten; de meid hield zich schuil in het landhuis. Mijn leven kromp ineen tot een schaduw. Vragen bleven me achtervolgen: Waarom ik? Zou ik er ooit bovenuit kunnen stijgen, of was ik gedoemd om in het geheim te verdwijnen?
Toen kwam het dienstmeisje op een middag terug met een ernstig gezicht:
« Ze worden achterdochtig. Je moet snel plannen maken. Deze plek zal niet veel langer veilig zijn. »
Die nacht vertrouwde ze toe dat er maar één ding was dat deze nachtmerrie kon beëindigen: bewijs. Ze had grootboeken en papieren weggestopt – verslagen van de illegale transacties van de familie. Het onthullen ervan zou gerechtigheid brengen, maar het terughalen ervan was gevaarlijk.