Mijn naam is Paul Row. Ik ben 32 jaar oud en werk als industrieel lasser. De afgelopen vijf jaar heb ik onder de neonlichten en fabriekskranen van Osaka en Nagoya talloze overuren gedraaid. Elke zweetdruppel, elke brandwond op mijn handen, had één doel: mijn moeder, Matilda Row, een veilig en vredig leven in Californië garanderen.
Voordat ik vertrok, kocht ik voor haar een klein, gelijkvloers huisje aan de rand van Los Angeles – niets bijzonders, gewoon een plekje aan een met bomen omzoomde straat waar de drukte van de stad vervaagde tot een verre ruis. Elke maand maakte ik het geld naar huis over en zei ik tegen mezelf dat dit genoeg was. Dat ik een goede zoon was, zelfs vanaf de andere kant van de Stille Oceaan.
Op de ochtend dat mijn vliegtuig landde op LAX, was de lucht boven Los Angeles helder en lichtblauw. Toen de wielen van het vliegtuig de landingsbaan raakten, voelde ik een intense beklemming op mijn borst, zo erg dat het pijn deed. Ik pakte mijn handbagage, ging door de douane en liep de terminal in. De lucht rook naar koffie en kerosine. Een rij gele taxi’s kronkelde langs de stoeprand voor het gebouw.
Ik gleed op de achterbank van een auto, gaf de chauffeur het adres van mijn moeder en drukte mijn voorhoofd tegen het raam terwijl we van het vliegveld wegreden. De snelwegen strekten zich boven ons uit als betonnen linten. Palmbomen staken af tegen de hemel. Bij elke kilometer die we reden, stelde ik me haar reactie voor.
Ze stond in de deuropening van dat kleine huisje, haar handen voor haar mond, haar ogen vol tranen. Ze riep mijn naam zoals ze dat vroeger deed als ik van school thuiskwam: alsof ik zojuist de hele wereld via haar naar binnen had gebracht.
Matilda Row is de persoon van wie ik het meest houd in de wereld. Zij heeft mij en mijn jongere broer, Colin, alleen opgevoed nadat onze vader op tienjarige leeftijd omkwam bij een ongeluk in een fabriek. Ik herinner me nog de koude avonden in ons oude huurappartement, met de ratelende radiatoren en de wind die door de ramen naar binnen waaide. Mijn moeder, uitgeput van haar dienst in de textielfabriek, zat dan bij de elektrische kachel en vond nog steeds de kracht om ons verhalen te vertellen tot we in slaap vielen op haar schoot.
Toen ik de kans kreeg om voor mijn werk naar Japan te gaan, omhelsde ze me stevig en zei: “Ga, Paul. Pak je leven weer op. Ik wacht op je als je terugkomt.” Ik geloofde haar. Vijf jaar lang spraken we elke zondag via videogesprek. Ik maakte regelmatig geld naar huis over – duizend dollar per maand – naar een rekening op haar naam. Ze zei altijd dat het goed met haar ging, dat het huis warm was en dat ze alles had wat ze nodig had.
Maar niets is te vergelijken met voor je eigen moeder staan en haar in je armen sluiten.