“Ik ben thuis,” zei Kelsey met een ijzige stem. “Ik blijf vannacht bij oma en opa.”
Wat? Brent knipperde met zijn ogen. Maar waar moet ik dan heen?
“Ik weet het niet,” zei Kelsey. “Misschien kun je wel in een magazijn met een heftruck slapen.”
Brent stond daar even, ontdaan van zijn arrogantie, zijn vrouw en zijn plannen. Hij was slechts een kleine man in een poloshirt. Hij draaide zich om en liep de voordeur uit, de koude savannenacht in. Hij sloeg de deur niet dicht. Hij had er de kracht niet voor.
Het was stil in de kamer.
‘Het spijt me,’ fluisterde Diane. Ze keek naar de tafel. ‘Het spijt me zo, Tessa.’
Ik keek haar aan. Ik zag de ruïne van een vrouw die had geprobeerd liefde te kopen met gestolen geld.
‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Maar sorry, ik betaal geen huur.’
‘Mam,’ zei ik tegen Walter. ‘Dank je wel, opa.’
‘Bedank me nog niet,’ zei Walter nors, hoewel zijn ogen vochtig waren. ‘We hebben nog veel schoon te maken.’
Maar eerst greep hij in zijn zak. Hij haalde de sleutel tevoorschijn van een parelwitte SUV. De auto stond geparkeerd op een politieterrein aan de andere kant van de stad. ‘Je moet beslissen wat je ermee doet,’ zei Walter. ‘Technisch gezien is hij van jou. We kunnen hem morgen ophalen. Je kunt erin rijden. Het is een mooie auto.’
Ik pakte de sleutel. Het plastic voelde glad en koel aan in mijn hand. Ik keek naar de knoppen. Vergrendelen, ontgrendelen, paniek.
Ik wil er niet in rijden, zei ik. Ik wil hem nooit meer zien.
Verkoop het dan, zei Walter. Pak het geld en begin opnieuw.
“Ja,” zei ik.
Maar eerst draaide ik me om en liep naar de voordeur, de zware eiken deur waar Brent net doorheen was gelopen. Ik opende hem en stapte de veranda op. De lucht was fris en scherp. De wind bewoog het Spaanse mos in de grote eikenbomen. Het was donker, maar de sterren schitterden helder. Ik keek de lege oprit af. De auto stond er niet. Hij was kilometers verderop, achter een hek van gaas, maar de verbinding was er nog steeds, een onzichtbare band die me aan hun hebzucht bond. Ik pakte de sleutel. Ik richtte hem in de duisternis, naar de onzichtbare horizon waar mijn oude leven lag.
Ik drukte op de ontgrendelknop. Het kleine rode ledlampje op de afstandsbediening knipperde één keer. Er klonk geen claxon, geen knipperende lichten, alleen de stilte van de nacht. Maar in mijn hoofd hoorde ik het. Het klikken van sloten die opengingen. Het was het geluid van een kooi die openging.
Ik drukte nogmaals op de knop. Klik.
Ik draaide me om naar het huis. Door het raam zag ik mijn familie. Oma schonk thee in. Avery pakte een aktentas in. Mijn moeder en zus zaten apart. Gebroken, maar veilig. Ik was geen goede dochter meer. Ik was niet langer degene op wie ze konden rekenen. Ik bood geen steun meer. Ik was gewoon Tessa.
Ik ging weer naar binnen en gooide de sleutel op de haltafel. Hij landde met een laatste, bevredigende klank.
Vanaf nu, zei ik, mijn stem echoënd in de stille gang, zal niemand mijn naam meer gebruiken.