Haar verklaring leek een schakelaar in de menigte om te zetten. Ze begonnen te mompelen, sommigen knikten instemmend, anderen pakten hun telefoon. De bravoure van de man wankelde toen hij besefte dat hij in de minderheid was en zijn publiek zich tegen hem keerde.
Voordat hij verder kon reageren, kwam er een tweede vrouw aanlopen met een fles water in haar hand. Ze bood hem me aan, haar ogen vol medeleven. « Voor de hond, » zei ze zachtjes. Ik knikte dankbaar, draaide de dop los en hielp het uitgedroogde dier drinken. Het water leek haar beetje bij beetje te revitaliseren, haar hijgen werd minder hevig.
Toen gebeurde er iets nog onverwachter. Een jonge jongen, niet ouder dan acht jaar, stapte achter de menigte vandaan en trok aan het shirt van de man. « Papa, » zei hij met een zachte maar aanhoudende stem. « Je zei toch dat honden familie zijn? We moeten geen familie in de auto achterlaten. »
Het gezicht van de man betrok, de woede vervaagde tot iets wat op schaamte leek. Hij keek om zich heen en zag de afkeuring op de gezichten van vreemden, de ogen van zijn zoon wijd open van onschuld en waarheid. Zijn schouders zakten in elkaar, de strijd verdween.
« Ik… ik vond het niet zo warm, » mompelde hij, terwijl hij zijn blik op de grond richtte.
De jongen keek hem aan, zijn uitdrukking een mengeling van teleurstelling en begrip. « Het is goed, papa. We kunnen het goedmaken. »