Ik stond daar op de vluchtstrook van Highway 22, kletsnat, met de eindeloze grijze horizon voor me uitgestrekt. Mijn naam is Evan Mercer, ik ben eenentwintig jaar oud, en tot nu toe dacht ik dat ik mijn stiefvader, Rick Dalton, kende. Hij was streng, ja – een monteur die geloofde dat pijn karakter vormt – maar ik had nooit gedacht dat hij me midden in de wildernis zou achterlaten omdat ik weigerde in zijn werkplaats te werken.
De storm bulderde luider, de wind sneed door mijn jas. Ik staarde naar de lege weg, mijn hart bonzend. Dit was het moment waarop ik me had voorbereid. Acht maanden eerder was ik begonnen met hardlopen – acht kilometer per dag, toen tien – niet om fit te blijven, maar om te ontsnappen. Elke kilometer was een oefening in loslaten, in weglopen en nooit meer terug.
De eerste paar kilometer gingen makkelijk. Adrenaline deed het meeste werk. Maar toen het donker werd, sloeg de uitputting toe. Mijn telefoon was leeg, mijn rugzak halfleeg en mijn ooit zo nieuwe schoenen zaten al vol modder. Ik passeerde kapotte reclameborden, gesloten tankstations en een restaurant met uitgevallen lichten. Elke stap herinnerde me eraan: ik ga niet terug.
Bij mijl 15 vond ik een oude rustplaats. De regen tikte op het golfplaten dak terwijl ik er bibberend onder zat. Ricks woorden echoden in mijn hoofd: « Je zult het nooit alleen overleven, jongen. » Maar overleven was niet langer de prioriteit. Het ging om vrijheid.
Toen de regen stopte, ging ik weer op pad. De weg slingerde tussen velden en schuren door tot er koplampen achter me verschenen. De blauwe pick-uptruck remde af – even trok mijn borst samen. Maar het was niet Rick. Het was een oudere man met vriendelijke ogen die me een lift aanbood.
« Je hebt nog een lange weg te gaan, zoon? » vroeg hij.
« Ja, » zei ik. « Zevenenveertig mijl. »