Maar de volgende avond, op weg naar huis van mijn werk, zag ik blauwe en rode zwaailichten voor mijn gebouw. Politieauto’s. Overal agenten. Een van hen kwam naar me toe en riep mijn naam.
« Ja, ik ben het, » zei ik verward.
Hij staarde me even aan en sprak toen woorden die mijn bloed deden stollen:
« Je bent een moordverdachte. »
Mijn gedachten schoten tekort. Welke moord?
Ik stamelde dat ik alleen een vrouw met haar bagage had geholpen, maar de agenten hielden vol dat ik de laatste was die met haar was gezien.
Ze lieten me bewakingsbeelden zien van buiten haar gebouw – ik droeg haar boodschappen en volgde haar door de poort. Dat was het laatste beeld van haar dat nog in leven was.
Ze namen me mee voor verhoor. Uur na uur herhaalde ik hetzelfde: ik hielp en toen ging ik weg. Ze geloofden me niet. Ik bracht de nacht door in de gevangenis, kon niet slapen, speelde elk moment in gedachten af en vroeg me af hoe een simpele daad van vriendelijkheid in een nachtmerrie had kunnen veranderen.
De volgende ochtend dook er nieuw bewijs op. Diezelfde nacht kwam er nog iemand – haar eigen zoon – het huis binnen. Buren meldden dat ze geschreeuw hadden gehoord, maar besteedden er geen aandacht aan. Hij had ruzie met haar gehad over geld en had haar in een vlaag van woede gewurgd voordat hij vluchtte. Zijn vingerafdrukken en de sporen die ze op haar lichaam had achtergelaten, bewezen het.
Toen ze me eindelijk vrijlieten, bood de rechercheur zijn excuses aan. Maar ik kon de rillingen die over mijn borst liepen niet van me afschudden. Zonder die camera en het forensisch bewijs was ik misschien wel veroordeeld voor iets wat ik nooit heb gedaan, alleen maar omdat ik had geprobeerd te helpen.