En ik wist dat jouw vuur nog steeds brandde, stil maar levend. Er zijn kinderen die de donkere last van hun kindertijd op hun schouders dragen. Niet omdat ze fouten hebben gemaakt, maar omdat volwassenen niet weten hoe ze goed moeten liefhebben. In een wereld waar tederheid een luxe is geworden, is soms een vriendelijk woord genoeg om een deur te openen die nooit een naam heeft gehad. Niemand merkt een oude fiets op die naast La Palma op het schoolplein staat.
Simon stond daar, stil als zijn baasje. Een stille puber, met littekens op zijn handen en ogen, die contact vermeed. Simón kwam uit een omgeving waar niemand erover wilde praten. Hij was geen brave jongen, maar er was niemand die hem les kon geven. Toen Don Tomás zijn oude huis ombouwde tot klaslokaal, kwam Simón als eerste – niet om te leren, maar om te observeren. Hij stond drie dagen achter het hek. Op de vierde dag gaf Don Tomás hem een bezem.
Hij zei niets, knikte alleen maar. Sindsdien was Simón niet meer buiten geweest. Hij repareerde het golfplaten dak, zijn handen eeltig maar vastberaden. Elke tegel was met precisie geplaatst, alsof er nooit een aardbeving was geweest. Don Tomás, beneden, hield een houten ladder met beide handen vast. « Je hebt een dunnere plank nodig. Er heeft vannacht een harde wind gewaaid. Die heeft bijna de helft van het dak eraf geblazen, » zei hij zonder hem aan te kijken, en tilde de plank op. Simón nam hem zonder een woord aan.
Hij was gewend bevelen te ontvangen, maar deze keer was het geen bevel, maar vertrouwen. Alma spreidde een katoenen deken uit onder een boom. Daarop lag een klein houten doosje met allerlei spullen: draad, oude knopen, kralen, zelfs een stuk gebroken radiodraad. Toegewijd knoopte ze iets aan elkaar met haar handen. Haar ogen fonkelden elke keer dat ze een perfecte knoop wist te leggen. Bijna twaalf uur kwam Alma stilletjes dichterbij. In haar handen had ze een kleine sleutelhanger van koperdraad, in het hout gekerfd.
In het midden, een klein stukje leer gegraveerd met de letter « S », zei ze zachtjes. Simon pakte het niet meteen aan; hij keek ernaar en toen naar haar. Er was geen angst of wantrouwen in haar ogen, alleen iets dat leek op geloof. Uiteindelijk nam hij het aan en knikte lichtjes. Toen Alma zich omdraaide om te vertrekken, hoorde hij haar zachtjes fluisteren: « Niet verliezen. » « Ja. » Simon bleef een paar seconden staan. Het woord « jij » brandde zich als een moedervlek in zijn borst.
Het was zo lang geleden dat iemand hem zo had genoemd. Zijn moeder, Miriam zelf, wier naam nu alleen nog in de rechtszaal weerklinkt, was hem ooit tot last geweest. Die middag spreidde Don Tomás een kaart uit op de houten tafel in het klaslokaal. De twee zaten tegenover hem. Rode cirkels markeerden de gebieden in de stad waar verlaten kinderen, schoolverlaters of mensen van wie de familieleden in extreme armoede leefden, woonden. « Ik heb Miriam wat overheidsgeld gegeven, en zo kwam de zaak aan het licht, » zei Tomás kalm.