Sophia’s hart bonsde toen de mannen elkaar raakten, maar ergens diep binnen haar bereik spoorde een kracht haar aan om te rennen. Ze stortte zich naar voren, haar voeten stampend op het natte asfalt, voortgestuwd door de rem, een chronische drang, niet alleen gericht op zichzelf, maar ook op het leven dat ze in zich droeg. Het bleef onopgemerkt, zelfs terwijl er achter haar een spottend gelach weerklonk.
Zofia bevond zich aan de rand van de stad. Uitgeput en tot op haar huid doorweekt strompelde ze een kleine, vervallen kerk binnen. Het heiligdom was leeg, alleen het zwakke schijnsel van kaarsen flikkerde onder het beeld van de Maagd Maria. Zofia stortte neer tegen de veer, snikkend door haar lichaam, tranen vermengd met de regen in haar haar.
« Kind, wat brengt je hier? » – een aangename, vriendelijke stem. De non, een symbool van vriendelijkheid en zorgzaamheid, liep naar Sophia toe en wikkelde haar trillende lichaam in een warme deken.
« Ik kan nergens heen, » fluisterde Sophia nauwelijks hoorbaar. « Mijn familie… ze hebben me weggestuurd. »
De non, zuster Agnieszka, luisterde geduldig naar Zofia’s verhaal, haar woorden haperend en onderbroken door tranen. Agnieszka’s hart brak voor het meisje, zo jong, maar toch al gebukt onder onvoorstelbare ontberingen. Ze bood Zofia troost, een slaapplaats en veiligheid.
Dagen werden een week, en onder de zorgzame leiding van zuster Agnieszka herwon Zofia de controle. In een kleine, open en ondersteunende kerkgemeenschap leerde Zofia vaardigheden voor haar nieuwe realiteit, ging ze naar school en bereidde ze zich voor op de komst van haar kind. De stad, die ooit zo vijandig en onvoorspelbaar zou zijn, onthulde geleidelijk haar reserves aan mededogen.