De middaghitte drukte zwaar op de huid en de zon scheen fel boven de smalle straat in de buitenwijk.
In de tuin krasten de sloffen van mevrouw Helen over de tegels, elk geluid scherp van ergernis. **Samantha – mijn schoonzus –** sloeg haar armen over elkaar, haar stem druipte van minachting:
« Elke extra dag dat je hier blijft, maakt dit huis alleen maar smeriger. Ga weg! »
Anna stond bij haar versleten koffer en klemde zich vast aan het handvat tot haar knokkels wit werden. Ze slikte de brok in haar keel weg. De hele ochtend had ze dezelfde beledigingen moeten verduren: « arm », « nutteloos », « een last ». Haar man Mark zat op de stoep, met zijn ogen op zijn telefoon gericht, alsof haar pijn het probleem van iemand anders was.
« Ik heb het al gezegd, » snauwde mevrouw Helen.
Haar ogen flitsten met een koud vuur. « Dit huis heeft geen plaats voor een vrouw die ons nog geen kinderen kan geven en toch durft terug te praten. Ga weg. Nu! »
Anna antwoordde niet.
Ze pakte haar koffer en tasje en liep naar de poort. Het roestige scharnier kreunde, alsof het huis zelf haar afkeurde. De geur van kookrook en stof van de straat prikte in haar gezicht. Ze haalde diep adem – als ze niet wegging, zou ze stikken onder hun woorden.